Wie in de Tweede Wereldoorlog in Apeldoorn onderduikt, wordt genoemd in het politieblad; de commissaris van politie in Apeldoorn verzoekt opsporing, aanhouding en voorgeleiding van de onderduiker. Die wordt ervan verdacht van woonplaats te zijn veranderd, zonder de daartoe vereiste vergunning te hebben. De politie van Apeldoorn, in elk geval de leiding, was fout in de oorlog.

Makkelijk om zoiets, achteraf, te constateren. Maar hoe onwaarschijnlijk moeilijk om je daar, als politieman, als schakel in een geheel, waarvan je wordt geacht opdrachten uit te voeren, tegen te verzetten, vrijwel zeker je leven op het spel te zetten om het leven van een ander te redden. Een enkeling was zo onvoorstelbaar moedig. Eén van hen kwam ik op het spoor door mijn vrijwilligerswerk als redacteur voor de werkgroep Gedenkstenen (Stolpersteine) Joods Apeldoorn: politieman Jan Mennink.

Roeland Oudejans-Albers verzamelde alle informatie en schreef daar een eerste tekst over. Die tekst bewerkte ik tot een monoloog van Mennink zelf, met de titel ‘Dan weiger ik’, omdat ik daardoor het beste kon laten zien, wat voor een man hij was, handelend vanuit zijn geloof als christen, met een onvoorstelbare koelbloedigheid. Voor deze man heb ik het grootste respect.

Dan weiger ik

Een waargebeurd verhaal over een Apeldoornse agent in oorlogstijd

Dat was voor mij het keerpunt, die bijeenkomst in de garage van het politiebureau, toen we de opdracht kregen de eerste razzia in Apeldoorn uit te voeren. Het was in 1941, op 7 oktober, ik zie het nog zo voor me. Ik voelde me die dag heel gespannen. Mijn chef, commissaris Meijer, een uitgesproken NSB’er, zou ons toespreken. Iedereen had wel begrepen dat je niet weg kon blijven, we stonden daar met vijfentachtig man. Je wist eigenlijk al wat er zou komen. De dreiging hing al langer in de lucht, de Jodenhaat werd zichtbaarder. Een paar maanden eerder had een groep NSB’ers de synagoge beklad. De vent die was opgepakt, werd, zogenaamd wegens gebrek aan bewijs, vrijgelaten. Diezelfde Meijer had hem een verhoor afgenomen of wat daarvoor door moest gaan. Ik hoorde dat hij hem daarna ook nog hartelijk de hand had geschud en hem met een politiegeleide naar huis had laten brengen. In spertijd.

Ik stond daar die avond in de garage met knikkende knieën, tussen al mijn collega’s. Je gaat dan om je heen kijken, hè? Wie kan ik vertrouwen, wie gaat klakkeloos mee in die waanzin? God, man, alsof ik aan de grond vast zat, zo leek het wel. Ik voelde de riem van mijn uniform knellen, mijn hart bonkte in mijn lijf. Meijer ging op een soort verhoginkje staan en nam het woord: mannen, in verband met de oorlogsomstandigheden moet Apeldoorn dertig Joden leveren. Alsof het om dingen ging, in plaats van over mensen. De eerste razzia in Apeldoorn. Diezelfde nacht al. Om de beurt moesten we verklaren dat we mee zouden doen aan de Jodenjacht.

Dit is niet goed, zei ik tegen de collega’s die naast me stonden, dit is niet goed. Muisstil was het om me heen.

Ineens hoor ik de stem van mijn collega Kuiper. Glashelder. Is dat een dienstopdracht? vroeg hij. Ja, dat was het. Dan weiger ik, zei Kuiper. Even helder. Die doet het goed, dacht ik, dat is het enige wat je kan doen, wat je moet doen. Kuiper, weet wat je doet, zei Meijer, ook voor je vrouw en je kinderen. Ik was jong, zevenentwintig, maar ik had ook een vrouw en kinderen, net als hij. Ik kwam aan de beurt. Ik haalde diep adem, ging kaarsrecht staan en ik zei: ik sluit me bij Kuiper aan. Wij waren de enigen. De anderen waren allemaal NSB’ers of meelopers.

Er werd een Jodenploeg gevormd, zoals Meijer dat noemde. Hijzelf, Doppenberg, een NSB-agent, wachtmeester Huibertus Oosterdijk en Johann Pelk, de portier, zaten er in.

Ik heb eigenlijk nooit begrepen waarom zoveel mensen, ook Joden zelf, dachten dat het wel mee zou vallen. Zo’n werkkamp in het oosten, als je maar gezond was, dan zou je dat wel aankunnen. Hadden die mensen maar geweten wat hen echt te wachten stond, misschien waren er dan veel meer gevlucht toen het nog kon, of ondergedoken. Maar misschien kon niemand zich indenken dat er zoiets onvoorstelbaars zou gebeuren, dat ook vrouwen, kinderen, oude mensen, zieken, allemaal afgevoerd en vermoord zouden worden.

Ik moest natuurlijk bij Meijer op het matje komen, diezelfde nacht al. Ik was wel vaker om het een of ander te overleggen op zijn kamer geweest. Nooit problemen gehad. Waarom doet u dat, vroeg hij me, waarom heeft u die opdracht geweigerd? Ik zei: wat hebben Jodenmensen voor schuld aan de oorlog? Hij antwoordde: dat heeft er niks mee te maken. Maar dit is de opdracht en omdat we nu onderdeel zijn van het Duitse Rijk, moet ik die uitvoeren. Meneer, zei ik, wij zijn Nederlanders, wij zijn geen onderdanen van het Duitse Rijk. We zijn alleen bezet door de Duitsers. Het kan ook nog gebeuren dat Duitsland deze oorlog niet gaat winnen. En die mensen, die opgepakt worden, die komen nooit meer terug. We hadden op het bureau al een Duitse propagandafilm gezien. Die was duidelijk genoeg. Wij waren als politie het voorportaal van een concentratiekamp, van de dood. Zo zag ik dat. Alles in mij verzette zich tegen het idee dat ik daaraan zou meewerken.

Meijer reageerde door te zeggen: op deze manier kunt u helemaal geen politieagent zijn. Ik legde hem uit dat ik daar zelf ook erg aan twijfelde. Ik moest daar nog maar eens goed over nadenken, zei hij. Toen kon ik naar huis gaan.

Midden in de nacht, vier uur was het, wordt er bij mij thuis aangebeld. Ik spring m’n bed uit, doe open, staat Te Pas, een hoofdagent, voor de deur. Jan, zegt hij, je moet erop terugkomen. Je wordt ontslagen en dan komt er een NSB’er voor jou in de plaats. Ik zeg: ik denk er niet aan. Voor mijn gevoel waren Kuiper en ik de enigen, die juist handelden. Daar bleef ik bij. ‘s Morgens om acht uur moest ik bij Helder komen, de hoofdcommissaris. Kuiper ook. Hij bleef weg, ik ging. Helder zegt tegen me: zo kun je toch geen politieagent wezen? Maar hij vraagt ook: Wat moet ik nou voor je doen? Ik vraag hem, of hij een goed woordje voor me wil doen. Dat heeft hij ook gedaan. Ik kreeg één dag straf. Een extra dienst draaien, meer was het niet. Kuiper werd ontslagen. Ik kreeg meer werk in het verkeer.

Helder stond aan de goeie kant, al liet hij dat nooit openlijk merken. Hij gaf me een keer de opdracht een Joods kind ergens op te halen. Jij weet daar wel raad mee, zei hij. Ik heb dat kind laten onderduiken. Het heeft de oorlog overleefd.

Dat heeft me later vaak verbaasd. Hoe ik overal zo doorheen gerold ben. Ik snap er eigenlijk geen barst van. Ook niet van wat ik toen allemaal gedurfd heb. Misschien wel omdat ik heel snel door mijn hoofd liet gaan, wat haalbaar was, hoe ik het kon aanpakken, en dan meteen erop af. Niet langer nadenken. Dan ga je twijfelen. Word je bang.

Ongeveer een jaar later stond ik ‘s nachts in overall onder het raam van Doppenberg te luisteren. Ik had nachtdienst en ik moest een auto wassen. ’n Goeie plek om wat op te vangen, had ik inmiddels gemerkt. Ik hoorde hem praten met Van Est, een rijksveldwachter, NSB’er. Doppenberg was erachter gekomen dat de familie Van Dam ondergedoken zat. De kinderen bij Brouwer, de ouders bij Van Liere, een marechaussee, aan de Elburgerweg. Ze stonden op het punt daar een inval te doen. Meteen trok ik mijn overall uit en greep mijn fiets uit het fietsenhok.

Als een razende heb ik gefietst. Bij de Grote Kerk zag ik ze in een straat verderop fietsen, Doppenberg en z’n mannen. Ik was sneller. Tegen elven stond ik op de stoep bij Van Liere. Er brandde licht, ze waren nog op. Buiten adem zeg ik: Doppenberg weet dat je Joden in huis hebt. Hij kan er elk ogenblik zijn. Met dat ik weg schiet achter het schuurtje, hoor ik op de deur bonzen. Doppenberg stormt naar binnen met z’n ploeg. In het hele huis geen Jood te bekennen. Van Liere hebben ze meegenomen en in de cel gezet. Hij heeft veertig dag vastgezeten. De volgende dag hoor ik Doppenberg z’n verhaal doen: de bedden waren nog warm, maar van die onderduikers geen spoor te bekennen. Hij begreep er niks van. Later hoorde ik van Van Liere dat de onderduikers zich hadden kunnen verbergen in een kuil in de tuin. Doppenberg is er langsgelopen. Niks gezien. Wat zullen die mensen doodsangsten hebben uitgestaan. Ze hebben de oorlog overleefd, hun kinderen ook. Die zaten op andere plekken ondergedoken. Na de oorlog kreeg ik een gouden speldje van hen, als dank. Ik draag het altijd, op mijn colbert.

De vrijlating van Johannes Post, een verzetsleider, dat was ook zoiets. Achteraf onbegrijpelijk dat me dat lukte. Post was in 1943 opgepakt door Doppenberg toen hij met een Joods meisje onderweg was naar haar onderduikadres. Hij zat in een cel in het politiebureau. Dominee Nawijn kwam mij ’s avonds vragen of ik iets voor Post kon doen. Post zou de kogel krijgen, de dominee wist dat. Ik zei nog: ik ken die hele Post niet. Maar ik probeer wel wat. Ik ging meteen naar het bureau, in burgerkleding, die dag had ik geen dienst. Ik zeg tegen hoofdagent Buys, die de nachtdienst had: ik kom nog even naar het rooster kijken, ik weet niet meer welke dienst ik morgen heb. Onzin, natuurlijk, maar het werkte. Ik zie op het cellenschema dat Post in cel 1 zit. Goeie nacht, zeg ik tegen Buys, en ik loop door naar de agentenwacht. Daar lagen altijd de sleutels van de cellen. Er zitten een paar jongens koffie te drinken en te kaarten. Ik blijf er even bij staan kijken, ja, doen alsof, hè? Dan zeg ik, prettige dienst, heren, en ik loop de agentenwacht uit. In het voorbijgaan gris ik de sleutels van de plank. Ik doe eerst de buitendeur open. Dan loop ik de gang in bij de cellen. Daar is niemand. Ik maak de deur van cel 1 open. Post is een van de drie mannen die er in zitten, de twee anderen zijn smokkelaars. Post, zeg ik, je moet even meekomen. Ik trek hem mee de gang in, nog steeds niemand te zien, duw hem in de richting van de buitendeur en zeg: smeer hem! Hij weg. Nooit meer teruggezien.

Hoe zou dit aflopen, maalt door m’n kop, als ik terug naar huis fiets. Hoe zou dit in godsnaam aflopen. Eerst ga ik even langs bij dominee Nawijn. Die moet weten dat Post al vrij is. Dan naar huis. Tegen mijn vrouw zeg ik: wat ik nou gedaan heb … ik weet niet of dat goed gaat. Bang? Nee, niet voor mezelf. Wel voor mijn vrouw, mijn kinderen.

De volgende dag kom ik ’s morgens om zeven uur op de fiets Kolkman tegen, een collega. Jan, zegt hij, het hele bureau staat op z’n kop! De grootste vijand van Doppenberg is uit z’n cel ontsnapt. Een uur geleden is het ontdekt. Hij kijkt mij strak aan en zegt dan: en jij weet daar meer van. In een honderdste seconde bedenk ik hoe ik hier uit kom. Jij houdt je mond, zeg ik, jij weet van niks. Ik zal me de hele dag niet laten zien op het bureau, ik ga hier het verkeer regelen, het circus wordt afgebroken en al die wagens komen hierlangs. Zo is het gegaan. Hij hield zijn mond, Buys heeft mijn naam niet genoemd en die vier kaarters ook niet. Pas een week later vraagt Meijer: Jan, jij bent daar toch ook bij geweest? Ik zeg heel kalm, nee, daar weet ik niks van. Daar bleef het bij. Ik heb een eerlijk gezicht, hè?

Een goeie dominee was dat, dominee Nawijn. Het geloof betekende voor hem blijkbaar hetzelfde als voor mij. Het kan ook anders, hoor. De dag na die bijeenkomst in de garage ben ik naar mijn wijkpredikant gegaan. Ik moest mijn verhaal kwijt. Ik vertelde hem dat ik had geweigerd om mee te doen met de razzia. Dominee, vraag ik hem, wat zou u hebben gedaan, in mijn plaats? Weet je wat hij zei? Wat hebben de anderen gedaan? Ja, wat heeft het christendom dan voor inhoud, hè? Niet veel, volgens mij. Voor mij betekent het, ja, hoe zal ik dat zeggen, een soort opdracht, het idee hoe je in het leven moet staan. De bijbel, waar ik vaak in lees, is gestoeld op het Joodse volk. En die Joden worden nu vervolgd door de Duitsers en daarvoor door de Spanjaarden, door de Fransen, door de Russen. Onbegrijpelijk. Daar moet je je als christen tegen verzetten, vind ik. En dan sta je wel eens alleen, ja. Dat heb ik ook wel ervaren. Maar het heeft me ook gevormd, sterker gemaakt.

Ik heb, vooral toen, gemerkt dat ik ook een heel sterke vrouw heb. Ze stond altijd achter mij. We hadden vaak mensen in huis, die nergens anders heen konden. Ze waren altijd welkom. Ook voor haar. Zonder enige aarzeling. Zoals mevrouw Rubens en haar zoontje. Midden in de winter van ’43 was het. Er lag een dik pak sneeuw. Ze zaten ondergedoken bij meneer en mevrouw Beumer in de Burglaan. Van den Berg, Hoek en ik geloof ook Pelk waren aangewezen om hen op te pakken. Ik wist dat. Ach man, wat had ik ze graag gewaarschuwd. Maar het lukte me niet, zonder dat het zou opvallen, om weg te komen uit het bureau. Ik was met de dienstauto’s bezig, toen een van die mannen bij me kwam en me vroeg of ik wou assisteren. Die Jodin was krankzinnig geworden. Ze wilde zich ook niet aankleden. Schiet ons maar dood, had ze steeds geroepen. Die Jodenjagers vonden het nota bene niet netjes om haar in nachthemd lopend mee te nemen naar het bureau. Ik moest helpen om haar daar te krijgen. Met een auto. Eerst zei ik, nee, dat kan niet, er zit geen benzine in de tank, maar ja, Meijer werd erbij betrokken en toen kon ik er niet meer goed onderuit. Maar meteen zag ik ook een uitweg. Ik zei dat ik het zou doen, maar alleen als ik haar naar het Joods Krankzinnigengesticht mocht brengen. Dat is goed, zei Van den Berg. Die wist allang dat daar binnenkort alle patiënten weggevoerd zouden worden. Ik rijd naar de Burglaan, ga het huis binnen en loop de trap op naar de slaapkamer. Ik was de enige in uniform. Toen ze mij zag, ging ze nog veel erger tekeer. Ik denk: ze lijkt wel echt krankzinnig. Van de Berg en Pelk staan te kijken op de overloop. Laat mij maar even met haar alleen, zeg ik, dan krijg ik haar wel kalm.

Als die twee beneden zijn, fluister ik haar in het oor: ik kan u naar Het Apeldoornsche Bosch brengen, daar kunt u makkelijk wegkomen. Ze gelooft me eerst niet, haar zoontje ook niet, dat zag ik wel. Dan buig ik me nog een keer naar haar toe en zeg dat ik hier als christen niet aan kan meedoen en dat ik al eens ben geschorst, omdat ik Joden had geholpen. Dan kleedt ze zich toch aan, maar ze blijft razen en tieren. Zo gek kan je niet zijn, denk ik, je hebt heel goed begrepen wat ik zei. Dat was ze ook niet. Toen ik met haar en haar zoontje in een kamer in de instelling was, zei ze dat ze had gedaan alsof, om in Het Apeldoornsche Bosch terecht te komen. Ze meende dat zij daar veilig waren. Ik wist wel beter. Goddank werden we in die kamer alleen gelaten. Mijn plan lukte. Ik stopte haar de sleutel van mijn huis in de hand. Als u er vandoor gaat, kom dan maar bij ons, zei ik. En dat heeft ze gedaan. Hoe ze daar in geslaagd is, ik weet het niet. Ze zag kans te ontsnappen toen daar, twaalf dagen later, alle patiënten werden opgepakt en gedeporteerd. Ongezien is ze, midden in de nacht, door de lege straten gelopen.

Die nacht word ik wakker, ik hoor wat in huis. Ik ga naar beneden en daar zit ze, aan de keukentafel. Misschien is ze wel de enige patiënt die aan die hel is ontkomen. Later hoorde ik dat ze was verraden door een vriendin van de Beumers die wist van de onderduikers. De beide echtparen waren bevriend. Nota bene omdat die vriendin dacht dat haar man iets had met mevrouw Beumer. En ze wou hem een hak zetten door ervoor te zorgen dat de Beumers een paar dagen de cel in zouden gaan. Tja … dat kun je je toch niet voorstellen? Mevrouw Rubens heeft het overleefd, haar zoon ook. En ik heb haar daarbij kunnen helpen.

In de oorlog was ik een politieman. Maar ik was ook een partizaan. Mooi woord, vind ik dat, partizaan. Ik heb mezelf steeds recht kunnen aankijken in de spiegel.

Anja Cohen

Roeland Oudejans-Albers

……………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………………

Verantwoording

Dit verhaal is geschreven vanuit het perspectief van gebeurtenissen die door Jan Cornelis Mennink (Apeldoorn, 2 februari 1914 – Apeldoorn, 1 juli 1998) verteld zijn. Bronnen: een geschreven interview met Mennink in de Nieuwe Apeldoornse Courant bij Menninks pensioen in 1950 en een gesproken interview met Mennink, ongedateerd, afgenomen door Jan Spakman. Alle verklaringen zijn – zo gedetailleerd mogelijk – getoetst op juistheid. Zo zijn genoemde persoonsnamen, beroepen en (onderduik)adressen gecontroleerd. De door Mennink genoemde emoties en handelingen zijn hierin meegenomen (het afluisteren van Doppenberg, het wassen van de politieauto, het bezoek aan zijn wijkpredikant, de geveinsde krankzinnigheid en ontsnapping van Rachel Rubens, etc.). Alle gebeurtenissen en karakters zijn aan de hand van de beschikbare bronnen zo realistisch mogelijk weergegeven. De emoties, voor zover door Mennink zelf genoemd, zijn eveneens toegevoegd en waar van toepassing vrij gebruikt om zijn karakter vorm te geven (een bescheiden man die niet de held uithing, maar de moed had om verzet te plegen in zijn eigen werkkring). Ook de verklaring van Rachel Rubens en van Simon van Dam, zoon van het in het verhaal ondergedoken echtpaar, zijn in dit verhaal meegenomen (zo ook de verklaring aangaande de ouders van Simon, opgetekend door Yad Vashem). Tenslotte is uitgebreid onderzoek gedaan naar de rol van de Jodenvervolging in Apeldoorn. De naoorlogse strafdossiers tegen de in de tekst genoemde ‘foute’ agenten zijn bestudeerd en ook de dagelijks politierapporten uit de oorlog waarin enkele gebeurtenissen in terug te vinden zijn.

||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||

Klemmende laden – essay over woede, vriendschap en een senryū

De tekst Jamming drawers begon met een (anonieme) senryū, een kort Japans gedichtje, beetje als een haiku, maar toch anders:  Als ik mij kwaad maak / wil de lade van mijn kast / niet meer opengaan.

Het werd een essay over de woede, die leek die te ontstaan omdat een la klemde, een zoektocht naar de oorzaak van de woede bij het hoofdpersonage, en een zoektocht bij psychologen en filosofen naar wat woede eigenlijk is. Ook naar wat een senryū is,  en naar de exacte tekst van ‘mijn’ senryū, want daarvan was ik in de loop der jaren wat kwijtgeraakt. Een aantal zeer behulpzame dichters was zo vriendelijk om met me mee te zoeken. En te dichten. De tekst gaat ook over vriendschap; wat te doen als een dierbare vriend ineens een onverklaarbare woedeaanval krijgt?

Juist toen ik mijn hand naar de bel uitstak, klonk er in het huis een luide vloek. Een mannenstem. Onmiskenbaar de stem van Joep. Uiterst merkwaardig, Joep was de kalmste man die ik kende. Als die uit zijn evenwicht was geraakt, moest er iets vreselijks zijn gebeurd.

 

Het boek is uitgegeven bij uitgeverij Vliedorp. ( www.zolderman.nl/vliedorp/vliedorp_gedichten.html)

‘Klemmende laden’, met tekst en met foto’s van hout en van rozen, die beide een rol spelen, hard cover, 28 pagina’s, kost in het atelier € 17,50, ex eventuele verzendkosten, en bij boekhandel Nawijn en Polak in Apeldoorn en bij uitgever Vliedorp € 19,95.

Wil je in het atelier het boek bekijken of kopen? Maak dan even een afspraak via het contactformulier.

Knikkers

“Jij hebt gewoon teveel”, zei de houten man, die er eens rustig voor ging zitten op zijn houten zitvlak.

“Hoezo, teveel?”, vroeg ik wat kribbig, want ik was net de gelukkige eigenaar geworden van een broodmachine, een elektrische deken en een nieuwe organizer app.

“Wat heeft een mens nou eigenlijk nodig om gelukkig te zijn”, zei de houten man peinzend.

“Ik woon niet in de Dapperstraat!”, snauwde ik, maar daar ging hij niet op in. Hij bleef mij peinzend aankijken.

Ik vertelde hem, om het vraagstuk dan nu maar snel af te handelen, hoe ik met de broodmachine exact op het gewenste tijdstip vers brood op mijn ontbijttafel zou hebben, hoe ik onder de elektrische deken precies zo warm zou worden als ik graag wilde en hoe ik met de organizer alles wat ik moest doen, op het juiste tijdstip zou uitvoeren.

Hij bleef onbewogen.

“En jij, wat zit er allemaal in die houten pot die je op je rug draagt?”

Hij gaf nog steeds geen antwoord. Glimlachend bewoog hij zijn houten arm naar zijn rug en haalde het deksel van de pot. . Met zijn andere arm nam hij er een opgerold vel rijstpapier uit.

“Dit.”, zei hij. “Dit is een gedicht.” En hij las:

Hoe een man een roos meebracht

Hoe een man,

zo’n man die je voor je ziet,

wijdbeens staand tussen halters en toestellen,

zo’n man, met grote handen

waar hij gewichten mee heft,

hoe zo’n man vertelt

dat hij een roos had meegebracht voor zijn vrouw.

Een zachtrose, nog helemaal in knop.

En hoe die roos na twee dagen was verdord.

Twee dagen! Een roos

die je meeneemt voor je vrouw, jouw vrouw.

Zo’n roos, die lang op een vaas had moeten staan,

zo lang tot alle blaadjes zich hadden geopend,

haar een blik hadden gegund

op de meeldraden en de stamper.

Zo’n roos had het moeten zijn.

Dat vertelde die man over de roos.

Zilverwitte zwanen

verspreid over een weiland

zoals een handvol glazen knikkers

over de stoep